Nog even en we doen onze analyses op instrumenten die aan de andere kant van de wereld staan. Via internet stellen we de parameters in, kijken we mee met de plaatselijke operator en krijgen we de meetgegevens binnen. Technisch is ‘remote experimentation’ al mogelijk. Maar wie organiseert het?
Geleen, DSM Research Campus. Een projectiescherm toont videobeelden van een massaspectrometer in het Amolf-instituut in Amsterdam. Op verzoek zwaait de operator even om te bewijzen dat het live is. Naast de video verschijnt een beeld van het spectrogram dat op dat moment wordt gemeten. De presentator in Geleen toetst iets in op zijn laptop en het beeld zoomt in op een onderdeel van het apparaat. Nog een commando, in Amsterdam beweegt iets, en het meetsignaal valt weg. En dan verschijnt een hoge ambtenaar van EZ in beeld, die ‘toevallig’ bij het Amolf op bezoek is, en die spontaan zorgt voor een management summary: “Ik begrijp dat het kostenbesparend is omdat DSM dit instrument nu niet zelf hoeft aan te schaffen.” Gegniffel in de zaal. Applaus.
Echt professioneel komt het nog niet over. Maar het is het begin van een ontwikkeling die de laboratoriumwereld grondig kan gaan veranderen. Experimenteren op afstand, via internet, in een virtueel lab waarvan je de exacte lokatie niet eens meer hoeft te kennen.
Facility sharing
Bij DSM wordt al een jaar of vijf nagedacht over virtuele labs. Uit pure noodzaak, legt chief technology officer Emmo Meijer uit. Anders dan bijvoorbeeld Akzo en Shell heeft het bedrijf nooit een aparte ‘corporate research’-vestiging gekend. De R&D-labs zitten allemaal op productielokaties. En dat wil het bedrijf graag zo houden: “Interactie van R&D met de business is voor ons ongelofelijk belangrijk.”
Zolang bijna al die business in Geleen zat, waren de communicatielijnen prettig kort. Maar DSM heeft Gist-Brocades overgenomen en een deel van het Zwitserse Roche, inclusief de bijbehorende R&D-labs in Delft en Kaiseraugst. Binnenkort komt er een groot lab in Shanghai bij, en verspreid over de wereld zijn er nog wat kleintjes. Elk lab heeft zijn eigen core competences en als het aan DSM ligt, wordt die specialisatie in de nabije toekomst nog verder doorgevoerd. Dat betekent weer dat de labs steeds meer werk aan elkaar zullen moeten uitbesteden. En dan is het wel zo handig als de duurbetaalde analyse-experts niet telkens heen en weer hoeven te reizen. De monsters moeten natuurlijk wél heen en weer worden gestuurd, maar daar bestaan goedkope koeriers voor.
Er komt bij dat zelfs een groot concern als DSM zich niet meer alle nieuwe snufjes op analysegebied kan veroorloven. “Geen enkele partij kan de ontwikkelingen op het gebied van genomics en proteomics helemaal bijhouden”, stelt Meijer. Vandaar dat de interesse groeit voor facility sharing: samen het gewenste apparaat aanschaffen en de beschikbare meettijd delen.
Breedband
Het laatste, maar zeker niet het minste argument voor het virtuele lab, is dat het technisch gewoon steeds beter kan. In de ogen van ICT-deskundigen is die massaspectrometer-afstandsbediening niet meer dan spielerei, een kunstje dat ze zeven jaar geleden ook al konden. De belangrijkste vernieuwingen komen momenteel uit breedbandinternet. De almaar grotere hoeveelheden data die door moderne apparatuur worden gegenereerd, zijn nu moeiteloos de hele wereld rond te pompen. Tijdens de demonstratie in Geleen liet men dit zien door contact te leggen met een TEM-elektronenmicroscoop, die bij producent FEI Company in Eindhoven staat. Dankzij streaming video-technieken konden de gasten de preparaten live bekijken en ze zien bewegen als de presentator ze met de afstandsbediening onder het objectief doorschoof. Breedband maakt het tevens mogelijk de meetgegevens op te slaan in centrale databanken die voor alle deelnemende labs toegankelijk zijn.
Binnenkort worden de data zelfs wereldwijd verwerkt. Dat kan via zogeheten grids, die grote aantallen pc’s op verschillende lokaties parallel schakelen. ‘Kennis uit het stopcontact’, zo noemen ze het bij DSM. Met deze technologie wordt momenteel druk geëxperimenteerd. Er is een virtuele supercomputer mee te creëeren, die het rekenwerk in recordtijd klaart.
Projecten
DSM is niet de enige met belangstelling voor deze technologie. Sinds 2003 zit het bedrijf samen met Corus, Philips, FEI Company en de UvA in het project Collaboratory.nl. Het wordt getrokken door het Telematica Instituut in Enschede, een van de vier technologische topinstituten. De contacten met het Amolf komen voort uit een ander project, VL-e (Virtual Laboratory for e-Science) dat zich vooral op grids en andere ICT-aspecten richt. Inmiddels ligt er een eindvoorstel voor een derde project, Virtual Lab Nederland (VLN), dat daadwerkelijk een virtuele lab-organisatie moet gaan opleveren.
Alle deelnemers hebben zo hun eigen redenen. Philips zit in dezelfde situatie als DSM. De labs zitten over de hele wereld verspreid, en nu en dan willen die analyses doen waarvoor ze zelf niet de apparatuur hebben. Bij Corus zit er ook een element van haast in: een partij vloeibaar staal moet binnen een uur zijn geanalyseerd, anders is hij niet vloeibaar meer. En FEI denkt dankzij virtuele labs meer elektronenmicroscopen te kunnen verkopen. Voor veel bedrijven zijn die dingen nu nog te duur, maar dat verandert als ze er samen eentje kunnen aanschaffen. Ook biedt het perspectieven als je ze op een willekeurige plaats kunt neerzetten. Bijvoorbeeld in een stil hoekje van de Veluwe waar de instellingen van de apparaten niet zo snel verlopen, of ergens in China waar de technische ondersteuning goedkoop is.
De demonstratie trok mensen van diverse andere bedrijven en instellingen. De reacties waren over het algemeen positief. Een medewerker van Unilever herinnert zich dat hij tien jaar geleden al over een virtueel lab vergaderde. “Dat liep toen telkens vast. Er was altijd wel weer een partij die zei: waarom komen jullie niet gewoon naar ons, wij kunnen alles.” Maar onder de huidige omstandigheden gaat het wel lukken, zo verwacht hij.
Uitdaging
Er ontbreekt nog één stukje aan de puzzel. De projectdeelnemers zoeken iemand die de nieuwe vorm van dienstverlening commercieel op poten wil zetten. Want zelf wagen ze zich daar niet aan.
De discussie in Geleen ging vooral over het te kiezen businessmodel. Volgens René van Buuren, namens het Telematica Instituut projectleider van Collaboratory.nl, zijn er vier basisvormen. Ten eerste het fusion-bedrijf dat apparaten en expertise in eigen bezit heeft en rechtstreeks zaken doet met de eindgebruiker. Dit kan een lab zijn, maar ook een instrumentenbouwer. Ten tweede het outsourcing-bedrijf, dat door die eindgebruiker wordt ingeschakeld om instrumentatie en kennis in te huren. Ten derde de broker die alleen een bemiddelende rol speelt. En tot slot de access provider die ICT-infrastructuur aanbiedt.
Met een rekenvoorbeeld laat hij zien hoe zo’n dienstverlener zijn tarief kan waarmaken. Stel, lab A gebruikt zijn TEM maar vijftien procent van de tijd. Lab B heeft zijn TEM veertig procent van de tijd nodig, wil hem niet kwijt maar wil wel de resterende meettijd verkopen. En Lab C komt meettijd op de TEM tekort. Zet daar een broker tussen en lab A kan de TEM wegdoen, lab C hoeft geen tweede exemplaar aan te schaffen en lab B verdient aan allebei een extra zakcentje.
Jacques Joosten, directeur van DSM Corporate Technology, benadrukt dat het gekozen businessmodel bepalend is voor het succes van de onderneming. “Het model moet duurzaam, robuust en professioneel zijn, geen eenmalige samenwerking.” Hij ziet er een uitdaging in voor een startende ondernemer. “Het biedt geweldig veel mogelijkheden voor innovatieve mkb’ers. Hightech diensten aanbieden op hoog niveau.” Wie durft?
Nog geen opmerkingen